De ochtendlucht voelt koel aan tegen Ibrahimahs nek; de pijn golft door zijn lichaam in hetzelfde ritme als het gerommel van de honger in zijn buik. Maraboet Ahmed is terug van zijn reis. De herinnering aan de lome dagen van de week ervoor en het bezoek aan de dierentuin is al bijna vervaagd.
Aan de overkant van de straat zit in de schaduw van een grote boom een koopman bij zijn houten kraam vol fruit. Het water loopt Ibrahimah in de mond bij het zien van de felgele bananen en de dikke, sappige mango’s. Hij heeft geen geld om fruit te kopen en ook nog niet de driehonderd frank die hij elke dag aan maraboet Ahmed moet afdragen. De verkoper lijkt aardig. Misschien geeft hij hem wel een stukje fruit gratis. Ibrahimah kijkt verlangend naar het kleurrijke geheel, maar voordat hij iets kan vragen, wordt hij geroepen.
‘Hé, jij daar!’
Ibrahimah kijkt op. Twee oudere talibé-jongens rennen op hem af en zijn hart slaat een slag over; ze horen niet bij zijn huis. Hun ontblote tanden laten er geen twijfel over bestaan dat deze jongens vastbesloten zijn om te pakken wat van hem is – ook al is het nog zo weinig. Hij zet het op een lopen en schiet de Rue Deux in, een rustige straat met eengezinswoningen, maar de twee jongens hebben langere benen dan hij en zitten hem op de hielen. De asfaltweg verandert in een onverhard pad en achter hem wolkt het stof op. Steentjes en kiezels dringen in zijn eeltige voetzolen.
‘Sta stil, dan slaan we je niet!’ roept een van hen.
Met zijn rode tomatenblikje in de ene hand en een bronzen frankstuk van 25 cent in de andere steekt hij zonder op het aanstormende verkeer te letten de drukke straat over. De minste aarzeling en de jongens hebben hem te pakken.
De vier suikerklontjes die hij heeft bewaard, vallen uit zijn blik. Zijn hart slaat opnieuw een slag over: moet hij stoppen om ze op te rapen? Maraboet Ahmed neemt altijd vier klontjes in zijn ochtendkoffie, maar hem iets extra’s geven betekent niet dat hij geen driehonderd frank hoeft af te dragen. Alles draait om geld. Zo hard hij kan rent Ibrahimah door.
Het opwolkende stof kleeft aan zijn bezwete lichaam. Zijn oversized T-shirt, het enige kledingstuk dat hij bezit, is smerig, maar hij leeft al zo lang op straat dat hij zich niet meer schaamt over hoe hij eruitziet. Hij kijkt achterom en stelt tot zijn verbazing vast dat de jongens zijn gestopt om de suikerklontjes op te rapen. Met een laatste krachtsinspanning vliegt hij de volgende hoek om en verdwijnt achter La Piscine Olympique.
Na een paar honderd meter stopt hij op de Rue PE Vingt-Trois. Achter een marineblauwe Peugeot, die op het trottoir in de schaduw van een boom staat geparkeerd, probeert hij op adem te komen en durft hij pas echt te geloven dat hij ontsnapt is. Hij gluurt om de auto heen om te zien of de jongens hem nog steeds volgen, maar na een paar minuten weet hij bijna zeker dat de kust veilig is. Hij verlaat zijn schuilplaats en gaat op zoek naar rijke mensen en naar zijn neef, die hem had moeten komen halen.
Door een onbekende koranleraar worden Ibrahimah en Etiènne meegenomen vanaf het platteland naar de stad Dakar. De ouders van de zesjarige Ibrahimah zijn ervan overtuigd dat hij met zijn neef Etiènne naar de koranschool gaat, maar als de jongens in de stad zijn aangekomen, worden ze de straat op gestuurd om te bedelen en de zakken te vullen van maraboet Ahmed, de koranleraar. Hun bittere lot kent twee kanten: ze moeten zowel de wrede maraboet binnenshuis als het rauwe bestaan op de straat overleven. Alleen wanneer ze elkaar beschermen en voor elkaar opkomen, maken ze een kans om heelhuids naar hun ouders terug te keren. De hoop dat ze op een dag weer herenigd zullen zijn met hun familie, is het enige wat de jongens op de been houdt.
Op de brede eenrichtingsstraat met huizen van twee verdiepingen hoog klinken de stemmen van jonge mannen, die op hun plastic slippers over het asfalt sloffen en in het Wolof luidkeels hun waar aanprijzen. De geur van warme shoarma en versgebakken chocoladecroissants lokt iedereen binnen een straal van tien meter naar restaurant Les Ambassades. Onophoudelijk klinkt het geclaxonneer van ongeduldige automobilisten. Ibrahimah bestudeert de voorbijgangers en zijn blik valt op een jonge, witte vrouw die met een in zichzelf gekeerde blik zelfverzekerd voortstapt. Hij controleert snel of er geen kapers op de kust zijn en spreekt haar aan.
‘Geld voor mijn maraboet,’ mompelt hij in het Mandinka.
Als hij moe is, valt hij automatisch terug op zijn moedertaal. De jonge Amerikaanse vrouw kijkt op hem neer. Ze hoeft zijn woorden niet te verstaan. Niemand kan zich vergissen bij de aanblik van een talibé: het rode tomatenblik, de blote, eeltige voeten, het kaalgeschoren hoofd vol eczeemplekken, het magere lijf en het gezicht van een kind dat opgroeit zonder liefde.
‘Je n’ai pas d’argent,’ zegt ze terwijl ze recht voor zich uit blijft kijken, alsof hij onzichtbaar is.
‘Geld voor mijn maraboet,’ mompelt hij nog een keer, dit keer in het Wolof, het meest gesproken dialect in Dakar. Als hij zich bij elke afwijzing zou neerleggen, verdiende hij geen cent. Hij moet hollen om haar lange benen bij te houden.
‘Va-t’en!’ snauwt ze.
Als het moet, volgt hij haar helemaal tot aan haar bestemming. Buitenlanders worden niet graag gevolgd en zoals verwacht, slaakt ze een diepe zucht van ergernis en rommelt wat in haar rieten tas, waar de letters J C R E W op staan. Ibrahimah weet niet wat die letters betekenen, maar hij neemt aan dat het Engels is, want dat is de taal die Britten en Amerikanen spreken. Ze negeert zijn uitgestoken hand en werpt honderdvijftig frank in het rode tomatenblikje.
VBK Media | Uitgeverij Mozaïek
Herculesplein 96
3584 AA Utrecht
@: contact@uitgeverijmozaiek.nl
T: 088 700 2600